Pastorale

Fotocredit: www.lennekewispelwey.nl

Sinds ik mijn baard heb laten staan merk ik hoe zeer ik de gemengde wortels van mijn ouders op mijn lippen draag en vooral wat voor een beeld dat oproept.
Gladgeschoren werd er al regelmatig aan mij gevraagd of ik op vakantie was geweest, ‘Want je hebt zo’n lekker kleurtje gekregen.
’Kennelijk was mijn gele winterkleur dat bij de minste zonnestraal overslaat naar roodbruin, een erfenis van m’n indiaanse Caribische voorouders, reden genoeg voor mijn medelandgenoten om te denken dat ik net naar St.Tropez was geweest. Of Lloret de Mar, daar wil ik van afwezen.
Waar men hier bij het minste geringste straaltje zon met blote armen en melkflessen benen in korte broek volle bak naar buiten gaat, schuif ik als Dracula van top tot teen ingepakt van schaduwplek naar schaduwplek, bang om weg te smelten. Te vergaan tot as.
Ik vind het lastig om bruin te worden, en vooral té snel te bruin. Want geloof me, ik verschiet in een half uur van kleur. Je vingers door de verfwaaier van de Histor kunnen mijn hysterisch gradueel verglijden van winter-oker naar lente-roodroest naar zomer-cortadokoffie nauwelijks bijbenen.
De zon is niet mijn vriend. Ze steekt in mn gezicht met haar stralenkrans.
‘Scheurt de rotsen met haar stralen’.
Liesbeth List had de zon zo lief, zo lief.
Voor mij hoeft het niet.
Dan ben ik maar even geen Ramses Shaffy.
Net als de vragen of ik op vakantie ben geweest niet hoeven.
Hoezo vakantie? Ik ben nét buiten.
Terwijl iedereen nog melkbleek uit de winterslaap ontwaakt val ik kennelijk al te veel op. En dat steekt.
Ik heb de zon niet lief, haat haar verder ook niet, hoor. Brenger van leven en vreugde is ze, maar vooral voor anderen.
Waar de zon in Spanje gewoon een gegeven is en er geleefd wordt met de kering van de aarde om het stralend hemellichaam, en men daar, net als ik, binnen zit op het hoogtepunt van de dag, voel ik de zon daar op m’n huid niet ergerlijk prikken.
Wat dat verschil maakt tussen de zon daar en hier. Ik weet het niet.
Maar goed, mét m’n baard en m’n teint lijk ik kennelijk voor m’n medelanders, hier, op iemand van ergens anders, daar. Krijg sindsdien de vraag van de vakantie veel minder. Prima toch? Maar nu roep ik kennelijk iets heel anders op.
Zo stond ik laatst in de supermarkt een beetje voor me uit te staren voor de wand met vleeswaren toen ik een winkelwagen ongedurig mijn blik binnen zag dringen. Achter de wagen een vrouw met een flink postuur. De haren vlassig en vet in slierten langs de ferme wangen geplakt. Haar kin, hals en borst waren één geheel. Ze droeg onder het vale hemd geen bh.
Haar borsten hingen laag over haar forse buik. Haar tepels gaven de omgeving van haar navel aan.
In haar kielzog liep haar kind net zo bleek en rond te wezen, in zijn mondhoeken het rood van de paprika ribbelchips die hij net van z’n vingers had afgelikt. Het zakje verfrommeld in z’n knuist. Afrekenen zou waarschijnlijk bij de kassa.
Vanuit mijn staat van staren naar het broodbeleg deed ik een flinke stap opzij zodat ze er een soort van makkelijk langs kon. Ik knikte beleefd naar haar, mijn onopmerkzaamheid verexcuserend.
Maar waar er eerst een kolom van vrouwelijk lillend vlees stond, bedankte deze verschijning mij met de sierlijkheid van een bevallige Arabische prinses. ‘Shoukran’, dank je’, lispelde ze stil, haar nekwang naar haar schouder buigend.
Zag ik het goed, maakte ze nu zelfs, onderdanig, een lichte knicks?
Haar fors voorkomen leek door mijn, in haar ogen, Moors uiterlijk het moment om haar innerlijke Maghrebijnse naar buiten te laten komen. Of waarvan ze dacht dat het voor moest doorgaan.
Ik waande me tussen cervelaat en snijworst even in het Alhambra, het Moorse paleis in Granada. Op audiëntie bij de sultan. Nog van voor de overdracht aan Spanje.
Omdat ik haar niet uit deze waan wilde halen, antwoordde ik in mijn beste Arabisch: ’La Shoukran hala wajieb’, Nee, ik dank u voor úw antwoord.
Verbaasd door wat ik kennelijk tussen de haren van m’n wimpers had gezien, liep ik verder, op zoek naar boodschappen.
Bij een koelkast verderop midden in het gangpad dacht ik nog na over wat me net overkomen was. Niet gewoon een ontmoeting tussen twee mensen die boodschappen deden en ruimte maakten voor elkaar. Maar twee geboren Nederlanders die elkaar beleefd in het Arabisch bedankten. Vreemd. Waarschijnlijk had ik me vergist. Ik schudde het beeld van Sheherazade van m’n netvlies.
Ik keek, terwijl ik leunde op de open koelkast, naar beneden en zag dat het weer aspergetijd was. Naast de door een groen elastiekje bij elkaar gehouden witgouden stapeltjes lagen, ter inspiratie voor de avondmaaltijd, in vacuüm verpakte varkensworstjes te glimmen. Lekker voor op de barbecue. ‘Zal ik asperges meenemen voor vanavond? Maar hoe bereid je die ook weer?’, dacht ik. ‘Schillen van de stam naar het topje?
En moeten deze dan naast de worstjes op de bbq? Deze groente-vlees combinatie ken ik nog niet. ‘
Langzaam gleed er, terwijl ik zo stond te mijmeren, een winkelwagen in mijn ooghoek, achter de wagen de tepels onder een vaal shirt, de plakkerige haren langs het gezicht.
Het was de moeder met het kind.
De supermarkt was behoorlijk groot, andere klanten kwam ik niet twee keer tegen. Ze leek me te achtervolgen.
Ik keek even op, wilde eigenlijk haar niet opmerken, schaamde me een beetje voor het spel van verwarring, en alles wat onder het shirt bewoog als pudding. Maar het was onmogelijk haar te negeren.
‘Halouf’, lispelde ze, terwijl ze haar kinwangnek naar de glimmende varkensworstjes puntte.
‘Halouf’
Bedoelde ze de erotiserende werking van de asperges?
Nee, natuurlijk bedoelde ze dat de worstjes van varkensvlees waren, het hoofdgebaar was niet anders interpreteerbaar.
Opeens realiseerde ik me dat zij me door mijn baard, mutsje, teint en leren jas aanzag voor een bewoner van de Maghreb
Het kopen en zelfs de gedachte aan het consumeren van varkensvlees was volledig haram, niet volgens de spijswetten én verboden.
Nu had ik vandaag geen trek in de in plastic verpakte worstjes.
Ik eet gewoon varkensvlees, ook al zou dat van m’n Joodse voorouders misschien niet mogen, en daar komt nog bij ik ben toch echt geen moslim.
En zij, naar de inhoud van haar wagentje, diepvries frikandellen, hamburgers en slavinken te zien óók niet.
Maar ik kon niets anders dan ‘shoukran’ mompelen, beleefdheid, in welke taal dan ook, boven alles.
Mijn moeders opvoeding schakelde hard op, vanuit nul naar honderd.
Trots schreed ze verder. Ze had haar goede daad voor deze dag gedaan.
Haar zoon slenterde verveeld achter haar aan, in z’n hand een open zakje droptoffees.
Hoe goed ze het ook bedoelde en hoezeer ik me in veel zaken van verdraagzaamheid van de Islam kan vinden, toch voelde ik me ongemakkelijk.
Ik wilde wegduiken, mijn mandje met boodschappen midden in het gangpad laten staan.
Weg van deze voorkomendheid.
Weg van de correctie.
Weg van wat ik kennelijk opriep met m’n uiterlijk.
Schichtig keek ik om me heen, koos bewust een andere kassa dan die van haar. Rekende snel af. Propte alles zo vlug ik kon in mn rugzak, dan maar even geen Tetris van boodschappen. Trok een onopvallend sprintje naar de uitgang.
Buiten stond ik even via m’n telefoon dubbel te checken of Halouf écht varken betekende.
Ja hoor, en dan helemaal in de onreine versie van het zalig vlees.
Verbazingwekkend snel stond de Nederlandse vrouw naast me met haar wagen. Fuck.
Ze knikte naar me.
Haar mond prevelde ‘Salaam’, haar ogen tot spleetjes in haar volronde wangen kregen weer even de omfloerste dadelbruine opslag, de wimpers wapperde traag als palmtakken, bewogen door de levante. De wind die je gek kan maken.
Ik knikte.
Kon niets meer zeggen.
Mijn mond mimede ‘Salaam’ terug.
Met mijn boodschappen op de rug, de zon ontwijkend, kroop ik van schaduw naar schaduw.
‘Want even later komt de nacht en schijnt de koele maan’, zong Ramses, de Zonnekoning, in m’n hoofd.